Samengevat: De 3de kamer van het Hof van Cassatie oordeelde in haar arrest van 10 februari 2020 dat een vordering tot tussenkomst en vrijwaring een afzonderlijke procesverhouding creëert, waardoor er een afzonderlijke beoordeling dient gemaakt te worden op het vlak van de rechtsplegingsvergoeding die los staat van de beoordeling van de rechtsplegingsvergoeding van de hoofdvordering.

Door de vordering tot tussenkomst en vrijwaring wordt een nieuwe procesverhouding gecreëerd tussen de eiser tot vrijwaring en de verweerder in vrijwaring. Wie binnen deze – afzonderlijke – procesverhouding in het ongelijk wordt gesteld, is gehouden tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding.

Indien de rechter de hoofdvordering afwijst en bijgevolg de vordering tot vrijwaring zonder voorwerp verklaart, is de eiser tot vrijwaring gehouden tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding t.a.v. de verweerder in vrijwaring.

Het Hof van Cassatie oordeelde dan ook: “De appelrechter oordeelt dat de hoofdvordering van de eisers ongegrond is en dat de vordering tot vrijwaring van de tot bindendverklaring opgeroepen partij zonder voorwerp is.

De appelrechter die de eisers tot een rechtsplegingsvergoeding veroordeelt, niet alleen t.o.v. de tot bindendverklaring opgeroepen partij, maar ook t.o.v. de verweerster, niettegenstaande noch de hoofdvordering, noch de vordering tot vrijwaring een procesverhouding heeft doen ontstaan tussen de eisers en de verweerster, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht.”

Cass. 10 februari 2020, nr. C.19.0100.N